„masterplan", dat Kappelhoff in 1958 in samenwerking met Cor Kerker op
stelde en dat beoogde de hoogste vijf elftallen terug te brengen naar de
hoogste klasse waarin zij ooit waren uitgekomen een plan dat zo am
bitieus was dat heel wat A.F.C.-ers er alleen maar een schouderophalen voor
over hadden is dus op brilliante wijze uitgevoerd.
Het behoeft geen betoog dat de man, die sinds najaar 1956 commandant is
op dat soms zo moeilijk bestuurbare A.F.C.-schip, dankbaar en voldaan is.
Henk Kappelhoff behoort namelijk tot die A.F.C.-ers die in hun lichaam geen
rode en witte bloedlichaampjes hebben, maar rode en zwarte. Nu moeten
de medici niet zeggen dat dat niet kan, want het kan wèl dat bewijst de
clubpraktijk. Neem nu deze voorzitter. Hij werd lid in 1920 maar de tijden
waren toen toch wel anders. Veel ouders waren bevreesd dat voetbal de
studie ongunstig zou beïnvloeden en toen Henk, leerling in de eerste klas
van de Handelsschool aan het Raamplein lid wilde worden, zei zijn vader:
,Jij voetballen? Dat mag, als je maar eerst zorgt dat je een goed rapport
hebt." Onze voorzitter vertelt grinnekend dat hem dat nooit beter is gelukt
dan juist in dat kwartaal toen hij zijn ziel en zaligheid er voor over had om
de rode trui met de zwarte band te kunnen dragen. Maar zijn vader was goed
voor zijn woord en Henk was A.F.C.-er. Henk vertelt verder uit die tijd: „Wij
hadden toen één juniorenteam en anderhalf adspirantenteam en het gekke
is, dat terwijl ik als voetballer nooit iets van betekenis heb gepresteerd, ik
heel wat kampioenschappen heb meegemaakt. De jeugd was toen klein maar
kwalitatief prima. In die ploegjes speelden bij voorbeeld Carel Alandt,
Charles Lungen, Nico Neseker en Bob Swaab. Later speelde ik als captain
in de laagste senioren, in die tijd het zesde en het zevende. Het was niet
ongebruikelijk dat je dan met acht of negen man stond. Gelukkig kon ik
altijd een beroep doen op de trouwe Sijmen Wit en de even trouwe Arie
Mets, die dan maar weer op hun fiets stapten en soms licht kankerend naar
de Hembrug, naar Diemen of naar Buiksloot trapten, meestal in de regen
natuurlijk. Aan mijn voetballerij kwam een abrupt einde. Ik wilde onder geen
omstandigheid mijn elftal in de steek laten en speelde in een wedstrijd links
back met een verzwikte pols. Ik kwam in botsing met een speler van de
voorhoede van de tegenpartij, viel en omdat ik mij niet kon afzetten met
mijn pols brak ik mijn linker arm. Toen mijn vader dat aan mijn werkgever
vertelde, de „oude heer" Levenbach, (de oom van Otto), zei mijn baas tegen
120