hebben wij wel, zelfs spelers, welke fraai werk kunnen leveren, maar ach, flinke, doortastende, productieve spelers zijn dun gezaaid. Er zit geen „vaart" meer in het vertoonde spel. Het noodlot is wel tegen ons, want enkele spelers vormen een gunstige uitzonde ring op den regel van laksheid. Eilacie, dit zijn juist de spelers met de minste voet balcapaciteiten. Waren wij slechts bij machte een combinatie te maken van twee spelers; in onze ver beelding zien wij reeds een uitstekend voetballer van „dat doelpunt maakt ik straks wel eens" type, bezield met het enthousiasme van een Nico Neseker. Of zoo eens de geest van Willy Brusse, een middelmatig speler, maar nog een van de oude soort, met 100 procent goeden wil den lakschen spelers zou kunnen worden inge blazen, wat zouden wij dan wel kunnen bereiken Een fragment uit de „Drie Stuivers Opera" schiet ons te binnen; „maar de omstan digheden, die zijn zoo niet." Zoo is het. Een lichtpunt zien wij en wel, dat weder een nieuwe generatie, onze adspiranten, klaar staat, om de dragers van onze onmiddellijke toekomst binnen afzienbare tijd te vervangen. Deze nieuwe generatie meldt zich bij drommen aan. Dat zij kome, begeleid door een enthousiasme, dat bij haar jaren past, en bezield met idealen, die haar leeftijd sieren. Zij moge desnoods ondeugend zijn. Slechts een dergelijke jeugd kan ons voortbestaan verzekeren. Dat zij kome I" Dick Bessem zocht het bij het eerste elftal zelf. In 1932, toen wij voor de vijfde maal met de hakken over de sloot gekomen waren, schreef hij in zijn jaarverslag: „Men is in de voetbalterminologie dol op wilde dieren. Men heeft het altijd over de Leeuw van Lutjebroek, paarsroode welpen enz. Zouden wij nu hier niet eens af spreken, dat er aan den Wandelweg ook eens een Leeuw komt te huizen, inplaats van een oude kat, die alleen in nood rare sprongen maakt Het Bestuur wilde, in verband met de voortdurend slechte resultaten van het eerste elftal, meer invloed kunnen uitoefenen op de benoeming der elftallen en eischte, dat de elftalcommissie niet meer door de algemeene vergadering benoemd zou worden, maar door het bestuur. De redeneering van het Bestuur was, dat het bestuur overal voor moest zorgen en alle moeilijkheden maar moest oplossen, doch geen zeggen schap had in het samenstellen van de elftallen. De algemeene vergadering was het hiermede niet eens, waarop het bestuur aftrad. Er werd natuurlijk een tusschenoplossing gevonden „tout finit avec un compromis" zeggen de luchthartige, levenswijze Fran- schen, maar in 1934 was het weer „donderen". Weer was de elftalcommissie het struikelblok en op een betrekkelijk klein detail kreeg het Bestuur ongelijk van de vergadering, waarop weer een bestuurscrisis ontstond. In deze kwestie hadden beide partijen, zooals zoo vaak gebeurt, een beetje gelijk. „Als jullie zooveel vertrouwen in ons hebben", redeneerde het Bestuur „en wij komen met een voorstel, waarover we avonden gepiekerd hebben, dan willen wij ons zin hebben". „Dat kan wel zijn", meende de vergadering „maar als jullie altijd je zin wilt heb ben en niet kunnen verdragen, dat we een voorstel van jullie afstemmen, doek dan de heele meene vergadering op, want dan is die overbodig." Een verzoeningscom missie bracht de partijen tot elkaar en op 8 Juli 1934 was de vrede in A.F.C. ge- teekend. 60

AFC (Amsterdamsche Football Club)

Jubileumboeken | 1945 | | pagina 72