van het Bestuur van den K.N.V.B. de P.C.
ons in de gelegenheid heeft gesteld, alsnog
mondeling van gedachten te wisselen. In een
bespreking, welke ruim een uur duurde, werd
door mij het bekende standpunt toegelicht,
hetwelk zooals later gebleken was, ook dat
van Prof. Snapper geweest is, dat de scheids
rechter bij een overtreding van de aanvallen
de partij i.e. door inloopen, nadat de scheids
rechter toestemming tot het nemen van den
strafschop gegeven heeft, doch vóórdat de
bal getrapt is, rustig het resultaat van den
schop kan afwachten en deze overtreding
dan kan straffen met overnemen, indien een
doelpunt gemaakt is. Onverminderd de te
geven waarschuwing aan den overtredenden
speler. V^aar de inloopende spelers op het
moment van trappen buitenspel stonden en de
buitenspelregel, zooals uitdrukkelijk voorge
schreven, geldig is, werd deze laatste, onder
alle omstandigheden te straffen overtreding,
(dit in afwijking van de eerste overtreding,
het inloopen) met een vrijen schop in ons
voordeel bestraft.
Daartegenover stelde de P.C., dat de
scheidsrechter onmiddellijk moet affluiten,
zoodra hij ziet, dat een speler der aanvallende
partij te vroeg nadert. Het spel is dan dood,
en de toestemming tot nemen moet opnieuw
gegeven worden, zoodra de voorgeschreven
situatie hersteld en de waarschuwing gegeven
is. Natuurlijk is het begrijpelijk, dat dan nooit
van buitenspel sprake kan wezen, want als
de bal getrapt wordt, is het spel al dood.
Op mijn vraag, wat er dan moet gebeuren,
ais dit inloopen juist even vóór het trappen
geschiedt, zoodat de strafschop genomen is
vóór de referee tijd tot fluiten gehad heeft, en
de bal naast getrapt wordt, luidde het besliste
antwoord: „Overnemen!' ofschoon men zich
ervan rekenschap gaf, dat dit een bevoor
deeling der overtredende partij is, waartegen
de strafschopregel zich speciaal verzet. Zulke
sportieve onbillijkheden kwamen zoo dikwijls
voor! De consequentie van dit standpunt is,
dat zelfs als T.O.G. den strafschop naast
geschoten had, zij den schop had mogen over
nemen. Zou er wel één sportieve voetballer
wezen, die dit standpunt onderschrijft?
Ik maakte erop attent, dat deze opvatting
der P.C. nergens in het Reglement beschre
ven staat, waarop geantwoord werd, dat het
Reglement niet voor keukenmeiden geschre
ven is, en naar de meening der P.C. hare
opvatting er ten duidelijkste uit blijkt.
Indien in de practijk de scheidsrechters het
inloopen der aanvallende partij pas straffen,
nadat het resultaat van den schop bekend is,
dan handelgn zij, naar de P.C. uitdrukkelijk
verklaarde, in strijd met de spelregels.
Dit standpunt der P.C. voldoende vastge
steld zijnde, heb ik erop gewezen, dat indien
het juist was, dat de scheidsrechter direct
voor het ontijdig naderen moet fluiten en den
speler een waarschuwing geven, m.i. deze
overtreding moet vallen onder hetgeen heel
duidelijk zwart op wit op bladzijde 39 d
onder „Opdracht aan scheidsrechters" be
schreven staat: „Het is vanzelf sprekend, dat
voor een overtreding van regel 17 (straf
schop I.H.G.) ook een vrije schop moet wor
den gegeven". De P.C. verklaarde hierop, dat
dit betrekking had op het geval, dat de bal
niet naar voren getrapt wordt, of de straf
schopnemer den bal voor de 2de maal raakt
vóór een andere speler hem gespeeld heeft.
Deze gevallen worden echter speciaal op blz.
41b in den Regel zelf beschreven en het
bestraffen met een vrijen schop voorge
schreven, zoodat een bijzondere opdracht aan
de scheidsrechters absoluut overbodig is. Op
welke overtredingen slaat deze opdracht dan,
als ook het inloopen der aanvallende partij
er niet onder valt? Men verwees nog naar
den beginschop, doch daarbij wordt uitdruk
kelijk gezegd op blz. lid, opdracht aan
scheidsrechters, dat geen vrije schop gegeven
moet worden, zoodat de vergelijking niet op
gaat en in ieder geval in strijd is wat er heel
ondubbelzinnig zwart op wit in het spelregel
boekje gedrukt staat. Blijkt uit de verplichte
waarschuwing bovendien niet de ernst der
overtreding?
Wil men dus het usancieele afwachten niet
erkennen, dan kan m.i. alleen een vrije schop
aan de verdedigende partij worden gegeven.
Een tusschenweg is niet mogelijk en ik noo-
digde de P.C. dan ook uit, mij dezen tus
schenweg uit het Reglement te bewijzen, doch
dit is onmogelijk, want er staat niets van in!
De lezer zal het mij eens zijn, dat het op
grond der, naar ik hoop, objectief weerge
geven verklaringen der P.C., in het belang
van spel en spelers is, dat hier klaarheid
wordt gebracht. De P.C. vertelde, dat alle
Bondsbestuurderen en Officials, wier meening
zij gevraagd had, het met haar eens waren.
Indien een dezer heeren dit verslag onder de
oogen mocht krijgen, dan hoop ik, dat dit hem
aanleiding moge geven een desbetreffende
uiteenzetting onder de Officieeele Beslis
singen te doen opnemen. De P.C. heeft mij
in deze conferentie niet overtuigd en ik ver
moed, dat menigeen met mij aan de juistheid
van haar standpunt zal twijfelen.
29 April 1931. I. H. GALAVAZI.
A.F.C.-ers, begunstigt onze adverteerders!
- 8 -