een trambel of scheurt een enkele claxon de
stilte, van een naburig kanaal klinkt van tijd
tot tijd het monotone gehakkepof van een
motorschip. Verder heerscht stilte Alleen
op zulke momenten komt de onrustige stede
ling ertoe, zich aan mijmerijen over te geven
en zelfs besteedt hij een oogenblik aandacht
aan de natuur.
Nog bloeien jasmijn en meidoorn. Is de
lichte regenval oorzaak dat onze reukorga
nen den geur thans wel gewaar worden, of
is het de rust die ons doet opmerken, wat an
ders aan onze aandacht ontsnapt? Ginds hup
pelt een bezige lijster, nog voedsel zoekende
voor zijn kroost. Vergissen wij ons niet en
is dat kittige vogeltje daar inderdaad een
vink? Neem U in acht, doorgewinterde Am
sterdammer, in de ornithologie hebt gij hei
niet ver gebracht en wat het determineeren
van vogels aangaat, staat ge in een kwaden
reuk, vanwege Uw neiging vele vogels on
der „vinkies" te rangschikken.
Dit is één van de zeldzame oogenblikken,
dat wij betreuren niet beter geleerd te heb
ben in hef boek der natuur te lezen. Hoe veel
schoons dat binnen ons bereik ligt, passeeren
wij, ziende blind en hoorende doof.
Eén troost hebben wij toch, bepeinzen wij,
de graven van Holland met bijbehoorende
jaartallen hebben wij glansrijk vergeten, ter
wijl wij ook het antwoord schuldig moeten
blijven op de vraag „wie won, welke slag in
welk jaar" en niemand kijkt ons er kwaad
om aan. Toch jammer, zegt in ons binnenste
een stem, na dezen ondeugenden zijdesprong
der gedachten, dat onze onderwijzers ons
met deze ballast moesten lastig vallen, ter
wijl ons kennis der natuur grootendeels ont
houden werd en vooral, dat nagelaten werd,
ons liefde tot de natuur bij te brengen. Hadde
men ons slechts in die richting gestuurd, dan
ware de kennis wel gevolgd.
Zoo mediteerende, keeren onze speelsche
gedachten weder terug naar het doel van
onzen tocht, het terrein en komen vanzelf op
onze vereeniging.
Een buitennissige club eigenlijk. In zeker
opzicht kerngezond en toch
Toch schort er iets aan, piekeren wij nu.
Wat is dat?
^Deze jeugd van na den oorlog, is anders
dan wij waren, zegt een stem in ons binnen
ste. O, niet slechter, verbeteren wij onze
eigen uitspraak. Neen, integendeel, in menig
opzicht beter, solieder zouden wij haast zeg
gen. Onze eigen, onbezonnen jeugd indach
tig, moeten wij erkennen, dat wij meer ge
neigd waren van tijd tot tijd „een kan door
een glas te gooien", om het zoo eens te zeg
gen. Dat doet deze jeugd, met een enkele,
verfoeilijke uitzondering, niet meer.
Wij sprongen wel eens uit den band en
waren zeer, ik schaam mij het te bekennen,
zeer ondeugend, maar voor den duivel, als
wij des Zondags in onverschillig welk elftal
de eer der vereeniging hadden hoog te hou
den, dan waren wij present, volle tweemaal
drie kwartier present en vochten voor de
club en zie, dit laatste nu, schijnt deze jeugd
niet te kunnen.
In onzen tijd was een trainer een hooge
uitzondering, duinwaterleiding in de boxes
een ongekende weelde, terwijl electrisch licht
amper in onze huizen, laat dus staan in
onze kleedgelegenheid te vinden was. Van
""«a
5
A.F.C.-ers, begunstigt onze adverteerders!