A.F.C. EN DE BUITENWERELD
21
Ik ben er van overtuigd, dat alleen een altijd werkzaam en aan ideeën
rijk brein als van onzen Hoofdredacteur de vruchtbare bodem kan zijn,
waaraan een dergelijke combinatie als „A.F.C. en de buitenwereld'' vermag
te ontspruiten. Toen zijn even vriendelijke, als dringende invitatie mij gewerd,
heb ik mij afgevraagd waarom hij juist mij voor de uitwerking van dit
eigenaardige probleem wilde stellen en ben tot de conclusie gekomen, dat
waar ons Huish. Reglement bij de vermelding der bemoeienissen eens
voorzitters in de eerste plaats voorschrijft: „Hij is bij voorkomende gelegen
heden de vertegenwoordiger der Vereeniging" en dit uiteraard vooral tegenover de buitenwereld het geval
is, men aan zijn gedachtengang den logischen grondslag inderdaad niet kan ontzeggen.
Wat nu het onderwerp zelf betreft, het ligt voor de hand, dat men daarbij van twee gezichtspunten kan
uitgaan. N.l. hoe staat de buitenwereld tegenover A.F.C.en hoe A.F.C. zelf tegenover de buitenwereld? De
beantwoording der eerste vraag kan slechts op vermoedens en impressies worden gebaseerd, welke weliswaar
aan zekere feiten kunnen worden getoetst, doch met de tweede vraag is het anders gesteld; en ik verheug mij
in deze „Feest-Schakel" als het ware te worden geforceerd, ons standpunt in deze uiteen te zetten.
Maar wat verstaan wij eigenlijk onder de buitenwereld?
Het is duidelijk, dat wij het veelomvattende begrio „buitenwereld" tot onze voetbalgemeenschap moeten
beperken. En dan zien wij hoe deze buitenwereld uit vereenigingen en door deze gevormde bonden is samen
gesteld, terwijl daartoe bovendien nog het legioen van voetballiefhebbers behoort, dat door zijn belangstel
ling voor de sport niet het kleinste deel tot de instandhouding dezer voetbalorganisaties bijdraagt. Verder
mogen we de scheidsrechter, de Pers, gemeentelijke instanties e.d. niet buiten beschouwing laten.
Wat zijn nu de richtlijnen, welke onze verhouding tot deze buitenwereld bepalen? Mij dunkt, voor
den objectieven vereenigingsbestuurder, die zich vóór alles tot taak stelt zijn spelende leden hun sport als
ontspanning onder de prettigste omstandigheden te doen beoefenen, is de beantwoording al heel eenvoudig.
Wij moeten al die andere voetballers alléén en uitsluitend zien als sportkameraden. A priori aannemen, dat
ook zij slechts door één wensch bezield zijn, n.l. om iederen wedstrijd zoowel in competitie- als in ander ver
band als een vriendschappelijke krachtmeting te beschouwen. Iedere match moet een sportieve strijd zijn
om de eer der overwinning, welke uiteraard niet alleen de hoogste persoonlijke voldoening voor de spelers
inhoudt, doch tevens ook de eer der vereeniging beteekent. Alle tegenstellingen, welke helaas in het dage-
lijksche leven zoo dikwijls de verhoudingen vertroebelen en de levensvreugde doen verdwijnen, moeten op
het sportveld vergeten zijn.
De vereenigingsbesturen behooren te begrijpen, dat zij door te streven naar een dergelijke sfeer op
onze velden, hun spelers, doch ook hun overige leden en supporters, den grootsten dienst bewijzen, n.l. werke
lijke ontspanning en zuiver genoegen bezorgen, die de basis onzer amateuristische voetbalwereld vormen.
De practijk is helaas dikwijls anders. De samenstelling dezer voetbalwereld dwingt wel eens meer
commerciëele overwegingen in de onderlinge verhoudingen te doen gelden, doch dit noodgedwongen euvel
mag nooit binnen de lijnen tot uiting komen.
Naar mijn beste weten heeft de leiding der A.F.C. er steeds naar getracht, dit mooie ideaal zooveel
mogelijk te benaderen. Wanneer het in de laatste jaren toch nog een enkele maal is voorgekomen, dat de
verhouding in het veld niet zoo was als het behoorde te wezen, als regel gevolg van de groote beteekenis der
wedstrijden in questie, dan hebben wij er steeds op eerlijke wijze naar gestreefd, deze geschillen te beslech
ten en voor de toekomst naar het rijk der onmogelijkheden te verwijzen. Vanzelfsprekend kan dit overleg
speciaal bij plaatsgenooten geschieden en het is met vreugde, dat ik hier kan constateeren, dat wij bij ver
schillende onzer Amsterdamsche zustervereenigingen hetzelfde streven aantroffen. Ons voorbeeld van wijze
van beslechting vond ook navolging.
Mij stemt het altijd tevreden, als men -hoe het resultaat ook is geweest - na een wedstrijd zoo
wel van de eigen spelers, als van de tegenpartij, verneemt, dat men gezellig gespeeld heeft. Al is dan ook
de tijd voorbij, dat men na afloop nog een uurtje met zijn tegenstanders tezamen bleef, indien men slechts
bereikt, dat men elkander een welgemeend: „Tot ziens!" toewenscht, dan mag men volop tevreden zijn.
Ik meen, dat ik hiermede ons standpunt ten opzichte van het voor onze spelers en dat is de hoofd
zaak, want het betreft hier het wezen van de amateursport belangrijkste terrein, voldoende heb uiteen
gezet.
Maar ik mag dan ook zeker wel zonder vrees voor overdrijving bij ons 40-jarig Jubileum mij er
over verheugen, dat onze oprechte waardeering voor iederen gelijkgestemden tegenstander, bij onze Amster
damsche Zustervereeniging wederzijdsch is. Gelukkig is dat ook met zoovele vrienden buiten Amsterdam
het geval.
Het zou hier niet de plaats zijn speciale namen naar voren te brengen. De jaren vergaan en naast